Mijnheer de rector, dames en heren, ik wil het met jullie hebben over de jaren zeventig. Die hebben in veel geschiedenisboeken een slechte reputatie. Er worden verschillende bezwaren aangevoerd. Voor meer conservatieve commentatoren is het een decennium van sociale verloedering, zinloos radicalisme en terrorisme. Maar ook linkse auteurs oordelen vaak negatief. Gedurende de jaren zeventig viel het sociaal contract van de wederopbouw- en welvaartsdecennia uiteen, zo luidt een gangbaar oordeel. En tegen de achtergrond van economische stagnatie en grote economische veranderingen, zoals het doorzettende proces van globalisering, werd een onafwendbare neoliberale heroriëntatie – een ‘Right Turn’ – in gang gezet. Hoe dan ook, een onplezierige tijd, zeker vergeleken met de jaren zestig, die veelal als veel vrolijker worden voorgesteld.
Ik wil vandaag nader ingaan op dit beeld van de jaren zeventig als een tijdvak van crisis en malaise en een onvermijdelijke, door economische ontwikkelingen aangedreven, neoliberale wending. Laten we daarbij meteen vaststellen dat er vele mythes en misverstanden over de jaren zeventig bestaan. De Britse historicus Niall Ferguson heeft daar een interessant artikel over geschreven. Er klopt niet veel van de gebruikelijke beelden. De gemiddelde economische groei was bijvoorbeeld zo slecht nog niet, vergeleken met de meeste latere decennia. Er worden soms, zo lijkt het, ook welbewust misverstanden in het leven geroepen. Spannende en leuke gebeurtenissen uit de jaren zeventig, zoals de acties van de in 1970 opgerichte beweging Dolle Mina, worden soms eenvoudigweg toegeschreven aan de jaren zestig. [foto affiche] Dit affiche voor een tentoonstelling in Amsterdam is een opvallend voorbeeld van dergelijke verwarring. ‘The sixties’ staat rechtsonder op de poster. Het onderwerp van de betreffende tentoonstelling is Toneel na de Actie Tomaat. De Actie Tomaat – sommigen herinneren zich dat nog wel -, dat waren studenten van de Amsterdamse Toneelschool die door tomaten te gooien voorstellingen onderbraken om, zoals dat eertijds heette, een discussie af te dwingen over toneel- en subsidiebeleid. Nu vonden de acties van Tomaat inderdaad in de Sixties plaats, maar dan wel in de laatste maanden van 1969. Toneel na Tomaat (zoals het Werktheater) is dus – op een paar weken na – toneel in de jaren zeventig en niet in de Sixties, zoals hier wordt gesuggereerd. Let wel, deze tentoonstelling werd georganiseerd door een professionele organisatie, het Amsterdams Historisch Museum, tegenwoordig het Amsterdam Museum geheten.
Er is iets merkwaardigs met de reputatie van de jaren zeventig, terwijl er toch ook zoveel redenen zijn voor een meer welwillende blik. [hier zien we Johan Cruyff, Ruud Krol en burgemeester Samkalden met de eerste Ajax-Europa Cup op het Amsterdamse Leidseplein] Maar goed, heden ten dage komt ook een zekere herwaardering op gang. Er wordt, zoals we allemaal weten, weer veel gedebatteerd over inkomens- en vermogensverschillen. Dat heeft gevolgen voor de reputatie van de jaren zeventig. Als de beheersing van inkomens- en vermogensverschillen een teken zijn van gemeenschapszin en politieke beschaving, dan vormen de jaren zeventig immers een hoogtepunt in de menselijke geschiedenis. Een hoogtepunt, althans in de zin dat de inkomens- en vermogensverschillen in vergelijking tot welk ander tijdperk dan ook sinds de Industriële Revolutie op hun geringst waren. Ook verschillende grafieken in het boek van de onvermijdelijke Thomas Piketty tonen dat aan. [slide Piketty]
Dergelijke observaties gelden in meer of mindere mate voor alle westerse landen, al nemen de vermogensverschillen volgens Piketty’s tabellen in de Angelsaksische wereld mogelijkerwijs weer iets eerder toe dan elders. In de West-Europese landen treedt een dergelijke trendbreuk naar meer ongelijkheid vooral op in de vroege jaren tachtig. Dan beginnen de sociaaleconomische verschillen weer toe te nemen. Piketty noemt in dit verband soms de jaren 1982-1983 als keerpunt, een observatie die door tabellen en grafieken uit andere bronnen vaak wordt ondersteund.
Piketty besteedt eigenlijk niet zo veel aandacht aan de vraag waarom de sociaaleconomische verschillen juist in de jaren zeventig op hun geringst waren. Zijn boek richt zich vooral op de in het kapitalisme aanwezige tendens naar groeiende ongelijkheid. In ieder geval gaat de beheersing van inkomens- en vermorgensverschillen niet vanzelf. Dat vereist politieke mobilisatie en strijd. Het is vooral de staat, of de overheid, die de middelen heeft om sociaaleconomische verschillen te redresseren, bijvoorbeeld door fiscaal beleid, inkomenspolitiek, sociale voorzieningen. Politieke bewegingen zoals de sociaaldemocratie, die streven naar inkomensbeheersing en herverdeling, dienen dus vooral de overheid ertoe aan te zetten een nivellerend beleid te voeren.
Dit is sociaaleconomische of economisch-sociale geschiedenis zullen sommigen van jullie zeggen. Waar bemoeit hij zich mee. Maar, wees gerust, we bereiken het terrein van de internationale betrekkingen en de vergelijkende politieke geschiedenis. De internationale parallellen zijn namelijk opvallend. In vrijwel alle westerse landen werd gedurende de jaren zeventig door nationale overheden een nivellerende inkomenspolitiek gevoerd. Die overheden kondigden bovendien aan bij te willen dragen aan de emancipatie van maatschappelijk onderliggende of kwetsbare groepen, en te streven naar meer democratie (‘Mehr Demokratie wagen’, zoals de befaamde leuze van de West-Duitse regering-Brandt luidde). [dit is een foto van Brandt tijdens zijn eerste regeringsverklaring in 1969]
De westerse regeringen gingen niet zomaar over tot het voeren van een nivellerings- en emancipatiebeleid. Ze werden daartoe aangezet door maatschappelijke druk. De tweede helft van de jaren zestig en de jaren zeventig vormden een periode van opvallend politiek en sociaal activisme. Er waren overigens vanaf het begin ook conservatieve ‘tegenbewegingen’ actief. De ‘Right Turn’-beelden zijn niet geheel uit de lucht gegrepen. Er heerste conservatieve onvrede over alle veranderingen op cultureel gebied; over de versoepeling van gezagsverhoudingen; over hippies en krakers). Maar ‘links’, en op nivellering en emancipatie gerichte groepen en bewegingen, speelden gedurende een groot deel van de jaren zeventig een dominante, of zoals sommigen zullen zeggen ‘agendabepalende’ rol. Overal was de vakbeweging actief, die inkomensherverdeling eiste alsmede meer medezeggenschap; rond 1970 vond de start van de tweede feministische golf plaats [hier zien we een foto van de strijd in de VS voor een Equal Rights Amendment]; maar ook andere emancipatiebewegingen kwamen op; de jaren zeventig zijn het decennium van de krakers; nieuwe thema’s worden aan de orde gesteld, zoals milieu.
De westerse regeringen waren in de jaren zeventig ontvankelijk voor de eisen van al deze bewegingen en comités. Mogelijkerwijs zelfs meer dan in de jaren zestig. Overal in de westerse wereld deden overheden toezeggingen aan actievoerders; ze introduceerden nieuwe wetten en regels; ze ondersteunden emancipatiestreven met materiële middelen (ook in de tot 1977 door Republikeinse presidenten geleide Verenigde Staten). En ze voerden in vele gevallen een actieve inkomenspolitiek.
Het is in dit verband interessant om te zien hoe rond 1969 een generatie fameuze hervormingsgezinde regeringen aantrad, in de nationale historiografie van de betreffende landen vaak aangeduid als de meest linkse of progressieve van de naoorlogse periode. Dat was bijvoorbeeld het geval in West-Duitsland, waar in 1969 een sociaalliberale coalitie onder leiding van Willy Brandt aan de macht kwam, die een reeks van maatregelen aankondigde om de sociaaleconomische verschillen te beperken en de positie van maatschappelijk zwakkeren te versterken. In hetzelfde jaar trad in Zweden Olaf Palme aan als minister-president. In Oostenrijk was vanaf 1970 de sociaaldemocraat Bruno Kreisky aan het bewind. Iets dergelijks gebeurde ook in Canada, waar al in 1968 de progressieve liberaal Pierre Trudeau premier werd. [dit zijn ze: van links naar rechts: Trudeau, Brandt, Palme en Kreisky; ook Den Uyl kan natuurlijk in deze portrettengalerij worden opgenomen]
Maar de trend naar inkomensnivellering was ook zichtbaar in westerse landen waar geen progressieve regeringen aan de macht waren, zoals Groot-Brittannië, Frankrijk en wellicht zelfs de Verenigde Staten. In Groot-Brittannië regeerde begin jaren zeventig een Conservatief kabinet onder leiding van Edward Heath, een kabinet evenwel dat – onder zware druk van de vakbonden – drastische loonsverhogingen toestond. In Frankrijk waren gedurende de gehele jaren zeventig centrumrechtse kabinetten aan de macht. Maar Piketty himself, die in zijn boek uiteraard veel aandacht aan Frankrijk besteedt, onderstreept dat alle Franse regeringen van de jaren zeventig een actieve inkomenspolitiek voerden, gericht op vermindering van sociaaleconomische verschillen. En – met enige voorzichtigheid – kan iets vergelijkbaars worden gezegd voor de Republikeinse president Richard Nixon. Het sociaaleconomisch beleid tijdens de Nixon-jaren was (met de verhoging van het minimumloon, het heersende belastingsysteem, de prijsmaatregelen n.a.v. oliecrisis) op de keper beschouwd veel linkser dan dat van de latere Democratische president Bill Clinton.
De oliecrisis van 1973 markeert in dit opzicht geen significante politieke omslag in neoliberale richting, zoals soms wordt gesuggereerd. In de meeste westerse landen wekte de oliecrisis in eerste instantie juist een versterkte neiging tot sociaaleconomische beheersing, ordening en interventie op. De oliecrisis betekende ook geen einde van het streven naar herverdeling. Dat geldt bijvoorbeeld voor West-Duitsland, waar ook midden jaren zeventig onder leiding van de nieuwe en vergeleken met Brandt zakelijker bondskanselier Helmut Schmidt nog verschillende maatregelen worden genomen om de positie van de sociaal zwakkeren te verbeteren.
De West-Europese regeringen reageerden midden jaren zeventig (zoals het kabinet-Den Uyl) in het algemeen met een combinatie van bezuinigingen en stimulering op de economische stagnatie. Achteraf is vaak geconcludeerd dat ‘keynesiaanse’ politiek in de jaren zeventig was uitgewerkt. Maar het is de vraag of dat indertijd ook zo werd gezien. De stimuleringsmaatregelen leken bovendien ook te helpen. De groei zou na de moeilijke jaren 1974 en 75 weer wat aantrekken in 1976 en 77.
Tegen het einde van het decennium ging het inderdaad weer ernstig mis. Ik wil de gebruikelijke beelden van crisis en malaise ook niet omkeren en suggereren dat de jaren zeventig een decennium van probleemloze economische groei waren. Dat zou natuurlijk onzin zijn. Ook al was de groei in de jaren zeventig gemiddeld hoger dan in sommige volgende decennia, de toekomstverwachtingen werden onzekerder. Groei was vanaf midden jaren zeventig geen vanzelfsprekendheid meer.
Ook buiten de westerse wereld zijn de jaren zeventig niettemin bepaald geen liberaal, ‘vrije-markt-tijdvak’. In een reeks van niet-westerse landen kwamen in de jaren zeventig linkse regimes aan de macht, die aankondigden de economie onder controle te brengen, de economische zelfstandigheid (self-reliance, zoals dat heette) te vergroten, en een eerlijker inkomensverdeling te realiseren. Ook meer gematigde niet-westerse regimes gingen over tot maatregelen gericht op vergrote zelfstandigheid, zoals de nationalisatie van de olie-industrie. Dergelijke experimenten zijn vaak niet plezierig afgelopen, door het rigide en autoritaire karakter van de betreffende regimes alsmede door gewelddadige tegenkrachten. Maar dat was midden jaren zeventig nog niet duidelijk.
Deze ontwikkelingen in de niet-westerse wereld beïnvloedden op hun beurt de politieke sfeer in het Westen. Er heerste in brede kring sympathie voor antiwesterse bewegingen zoals het Zuid-Vietnamese Bevrijdingsfront (de Vietcong) of voor de bevrijdingsbewegingen in Zuidelijk Afrika (zoals FRELIMO in Mozambique en de MPLA in Angola), en ook voor linkse regimes zoals dat van de Chileens president Allende. [hier zien we Allende met de Cubaanse leider Fidel Castro] Er werden allerhande comités opgericht om aan die sympathie uiting te geven. Deze uitingen van ‘solidariteit’ raakten verweven met andere oppositionele thema’s. Tegen deze achtergrond bleken verschillende, vooral progressieve West-Europese regeringen, zoals het kabinet-Den Uyl, bereid steun te verlenen aan het Zuid-Vietnamese Bevrijdingsfront, aan FRELIMO, of zelfs aan Cuba.
En dan is er nog een andere specifieke internationale omstandigheid gedurende de jaren zeventig, die van belang lijkt om het streven naar herverdeling te begrijpen. De fase van detente in de Oost-West-tegenstelling. Piketty’s compaan Pierre Rosanvallon argumenteert dat de vrees voor het communisme vaak heeft bijgedragen aan de bereidheid van elites om de inkomensverschillen te doen verminderen Maar de werkelijkheid is ook hier ingewikkelder dan de theorie. Er heerste gedurende de jaren zeventig immers detente, ontspanning tussen Oost en West.
De detente had eind jaren zestig een aanvang genomen met de start van de onderhandelingen over nucleaire wapenbeheersing (de zogeheten SALT-onderhandelingen). Het hoogtepunt van de detente volgde midden jaren zeventig. In augustus 1975 werd na jarenlange onderhandelingen de Slotakte van Helsinki ondertekend, het sluitstuk van de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE). [dit is Sovjet-secretaris-generaal Leonid Brezjnew, overigens een vermaard verzamelaar van dure Amerikaanse auto’s, die de slotakte van Helsinki tekent] Sommige historici beschouwen deze Slotakte als een soort ideologisch Trojaans paard, een opmaat naar de onvermijdelijk naderende ondergang van de Sovjet-Unie, omdat Moskou akkoord was gegaan met een verwijzing naar de mensenrechten. Maar indertijd werd de Slotakte toch vooral beschouwd als een erkenning van de politieke deling van Europa. Een succes voor Moskou. Bovendien werd in de Slotakte de intentie uitgesproken tot meer samenwerking tussen Oost en West.
Er waren inmiddels zonder twijfel verschillende, vooral conservatieve, westerse politici die de Oost-West detente bekritiseerden en een meer offensieve buitenlandse politiek voorstonden. Maar de detente was bepaald nog niet voorbij. De toenadering tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie werd midden jaren zeventig zelfs buiten de dampkring bezegeld. In juli 1975 werden een Amerikaans en Sovjetrussisch ruimteschip, aan elkaar gekoppeld en schudden Amerikaanse en Sovjet-astronauten elkaar in de ruimte de hand. [hier zien we Amerikaanse en Sovjet-postzegels ter herinnering aan deze koppeling]
Rosanvallons stelling over de betekenis van de vrees voor het communisme, moet dus geamendeerd worden. Veeleer was er gedurende de jaren zeventig sprake van een zekere normalisering van betrekkingen tussen Oost en West. Velen waren onder de indruk van de antiwesterse opmars in de Derde Wereld, maar de vrees voor de Sovjet-Unie (de grote Koude-Oorlogsvijand) nam juist af. Dat versoepelde de ‘garnizoensstemming’ van de voorafgaande periode. De politieke verhoudingen in de westerse wereld werden minder bepaald door de gebruikelijke Koude-Oorlogstegenstellingen dan voorheen. Dat maakte linkse kritiek en protest legitiemer en gemakkelijker.
We bevinden ons nu in het midden van de jaren zeventig, zo in het jaar 1975. Begint het beeld van de onvermijdelijke wending naar rechts inmiddels meer te kloppen? Het antwoord op deze vraag is: nee, dat beeld klopt nog steeds niet. Het zou – gezien de politieke verhoudingen in de meeste westerse landen – onjuist zijn het midden van de jaren zeventig te identificeren met een onvermijdelijk oprukkend vrije-markt kapitalisme of neoliberalisme. De reputatie van de Verenigde Staten, als leider van het Vrije Westen, was op een dieptepunt. De Amerikaanse nederlaag in Vietnam begon zich af te tekenen. In augustus 1974 was Nixon afgetreden vanwege het Watergate-schandaal. Begin 1975 begonnen – onder wereldwijde publieke belangstelling – strafprocessen tegen Nixons topadviseurs Bob Haldeman en John Ehrlichman. [dit zijn ze: de man links is Haldeman; die werd op het Witte Huis wel aangeduid als ‘the brush’, de borstel]
Als er in 1975 in de wereldpolitiek iets oprukte, dan was het het communisme. De Amerikaanse nederlaag in Zuid-Vietnam leek daarvan een spectaculair bewijs. Op 30 april 1975 trokken troepen van het Zuid-Vietnamese Bevrijdingsfront en van het Noord-Vietnamese leger in triomf de Zuid-Vietnamese hoofdstad Saigon binnen. Binnen een jaar zouden Noord- en Zuid-Vietnam worden herenigd onder leiding van het communistische Noorden. Ook elders in de wereld verloor het Westen terrein. In de voormalige Portugese koloniën Mozambique en Angola, die na de Anjer-Revolutie van 1974 onafhankelijkheid verkregen, grepen de communistisch georiënteerde, bevrijdingsbewegingen FRELIMO en de MPLA de macht.
Er waren midden jaren zeventig bovendien grote, vooral naar links bewegende, veranderingen gaande in Zuid-Europa. Bij de eerste vrije Portugese verkiezingen van 1975 brak de Socialistische Partij van Mario Soares door. Spanje beleefde midden jaren zeventig de enerverende nadagen van het Franco-bewind, met alle bijbehorende speculatie over een wending naar links. En in Italië behaalde de Italiaanse communistische partij (de PCI) bij regionale verkiezingen in 1975 haar beste electorale resultaat ooit: een landelijk gemiddelde van zo’n 33,5 procent.
Opnieuw wil ik de gebruikelijke observaties niet geheel omdraaien. Er waren ook andere, neoliberale, tekenen aan de wand. Bijvoorbeeld in Latijns Amerika. De Chileense president Allende was al in september 1973 door een rechtse militaire coup ten val gebracht. Binnen enkele jaren zou de macht ook in Argentinië en Brazilië worden gegrepen door militaire junta’s, die een harde, monetaristische bezuinigingspolitiek in gang zouden zetten. Het betekende dat het zuidelijk deel van Latijns Amerika, bijgestaan door economen van de zogeheten Chicago School, tweede helft jaren zeventig proeftuin zou worden voor een harde, neoliberale politiek.
Maar in grote delen van de westerse wereld was het midden jaren zeventig nog niet zo ver. Ook niet in de Angelsaksische landen, die enkele jaren later in dit opzicht het voortouw zouden nemen. In de Verenigde Staten was midden jaren zeventig Gerald Ford president. De voormalige vicepresident, die Nixon na diens aftreden in augustus 1974 was opgevolgd, bleek geen krachtig leider. Nog in de ban van het Vietnam-debakel had het Congres inmiddels maatregelen genomen om de macht van de president op militair terrein in te perken. In november 1976 zou Ford de presidentsverkiezingen kansloos gaan verliezen, van een Democraat die zich, althans bij zijn aantreden, bepaald nog niet als een conservatieve of neoliberale hardliner presenteerde: Jimmy Carter.
In Groot-Brittannië regeerde midden jaren zeventig een Labourregering onder leiding van Harold Wilson, die in 1974 aan de macht was gekomen met een verkiezingsprogramma vol radicale beloften, zoals een drastische herverdeling van inkomen, meer medezeggenschap en nationalisatie van verschillende grote ondernemingen. Men zou er natuurlijk op kunnen wijzen dat Margaret Thatcher in 1975 werd gekozen als leidster van de Britse Conservatieve Partij. De voormalige minister van Onderwijs en Wetenschappen in het kabinet-Heath had een reputatie van hardvochtigheid. ‘The milk snatcher’ werd ze genoemd, omdat ze gratis schoolmelk had afgeschaft. [hier zien we Thatcher op het partijcongres van 1975] De verkiezing van Thatcher kwam evenwel als een verrassing en was wellicht in zekere zin toeval. Ze leek aanvankelijk kansloos tegenover oud-premier Edward Heath. Ergernis over het arrogante optreden van Heath, die meende de overwinning al op zak te hebben, leverden Thatcher uiteindelijk toch het partijleiderschap op.
In de Noord-Zuid-verhoudingen was er midden jaren zeventig eveneens nog geen sprake van een neoliberale wending. Integendeel. De niet-westerse landen eisten een herverdeling van de welvaart in de wereldeconomie. Dat leidde tot verschillende vormen van internationaal overleg. Op 1 mei 1974 werd het streven naar herverdeling op wereldschaal door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties vastgelegd in een Verklaring over de vestiging van een Nieuwe Internationale Economische Orde. [hier zien we een foto van de beraadslagingen in 1974, met rechts de eertijds vanwege zijn oorlogsverleden omstreden Oostenrijkse VN-secretaris-generaal Kurt Waldheim]
De door de Algemene Vergadering gewenste nieuwe economische orde zou een einde moeten maken aan de enorme economische ongelijkheid tussen de ontwikkelingslanden en de ontwikkelde westerse landen. Dat was natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan. De niet-westerse eisen botsten op de grote gevestigde belangen in de wereldeconomie. De westerse landen bleken, mede aangezet door interne druk, niettemin bereid om serieus over de eisen van de Derdewereldlanden van gedachten te wisselen: daarmee begon de zogeheten ‘Noord-Zuid-dialoog’, die tot eind jaren zeventig zou voortduren. Hoewel enigszins vergeten, moet de betekenis van deze dialoog niet worden onderschat. Sommige commentatoren meenden indertijd zelfs dat een nieuwe fase in de wereldpolitiek was begonnen. De Oost-West tegenstelling verloor aan betekenis (door de al eerder genoemde detente) en de Noord-Zuid as werd steeds belangrijker, zo meenden zij.
In december 1975 startte in Parijs wellicht de meest ambitieuze poging om de niet-westerse eisen tot opheffing van ongelijkheid en achterstelling te bespreken: de Conferentie over Internationale Economische Samenwerking (ofwel CIES). Aan tafel zaten vertegenwoordigers van 19 ontwikkelings- en acht geïndustrialiseerde landen om te discussiëren over kwesties als energie- en grondstofprijzen, ontwikkelingshulp, en het door het Westen gedomineerde internationaal financieel systeem.
Deze CIES is een interessant voorbeeld hoe snel de verhoudingen in de wereld begonnen te veranderen. Ondanks alle verwachtingen, verliepen de CIES-onderhandelingen vanaf het begin stroef, leidden niet tot overeenstemming en liepen in 1977 zelfs helemaal vast. De westerse landen bleken niet tot grote concessies bereid. Vervolgens gingen de discussies tussen 1977 en 1979 door binnen het kader van de VN zelf. Maar in 1979 stelde de Algemene Vergadering vast dat de pogingen om een nieuwe internationale economische orde tot stand te brengen waren mislukt. Inmiddels was een internationale commissie onder leiding van oud-bondskanselier Willy Brandt actief, die in 1980 een eerste rapport over ongelijkheid en achterstelling in de wereldeconomie publiceerde. Ook de eerder vermelde Olof Palme was lid. Een aan het Brandt-rapport gewijde conferentie in het Mexicaanse Cancun liep evenwel in 1981 op een volledige mislukking uit, mede door het onverzoenlijke optreden van de Verenigde Staten, waar inmiddels Ronald Reagan president was geworden.
De Noord-Zuid-dialoog is een interessant voorbeeld hoe de internationale verhoudingen tegen het einde van de jaren zeventig in snel tempo begonnen te veranderen. In het midden van het decennium leken de antiwesterse bewegingen overal in de wereld nog in opmars. Maar het antiwesterse tij begint in de tweede helft van de jaren zeventig te verlopen. Van een echte omslag in de wereldpolitiek en een herstel van de westerse dominantie is dan nog niet echt sprake. Die volgt pas begin jaren tachtig. De tweede helft van de jaren zeventig lijken eerder een soort impasse. De niet-westerse landen eisen nog steeds een nieuwe internationale orde, de westerse landen stellen zich (zoals binnen de CIES) steeds stuurser op. Maar de westerse landen hebben hun gebruikelijke dominante, en agenda-bepalende positie nog niet volledig herwonnen. Dat zal pas in de eerste helft van de jaren tachtig het geval zijn, als mede onder leiding van het IMF een geheel andere, neoliberale, aanpak van het ontwikkelingsvraagstuk zal worden opgelegd aan de niet-westerse landen.
Ook in de westerse landen zelf wordt de politieke en economische situatie in de tweede helft van de jaren zeventig grimmiger. De noodzaak van beheersing van de overheidsuitgaven (onder meer vanwege stijgende werkloosheid) wordt urgenter, maar tegelijkertijd gaan de pogingen tot beheersing en vermindering van de sociaaleconomische verschillen nog door, hoewel die – tegen de achtergrond van groeiende begrotingsproblemen – steeds vaker leiden tot conflicten. Tegen het einde van het decennium breekt in verschillende landen een fase aan van harde sociale en politieke confrontaties en bijbehorende bespiegelingen omtrent een dreigende ‘onregeerbaarheid’.
Meest spectaculaire confrontatie is de Britse ‘Winter of Discontent’ van 1978-1979. Door een sindsdien ongekende golf van vakbondsacties werd de regerende Labour-regering onder leiding van James Callaghan onder zware druk gezet om bezuinigingsmaatregelen in te trekken en drastische loonsverhogingen toe te staan. Het sociale leven kwam vrijwel volledig tot stilstand, hetgeen op zijn beurt krachtige conservatieve onvrede deed ontstaan (die enkele maanden later een belangrijke rol zou spelen bij Thatchers verkiezingsoverwinning). [hier zien we een foto van acties tijdens de Winter of Discontent]. Ook in andere West-Europese landen deden zich eind jaren zeventig dergelijke conflicten voor, zij het vaak in minder heftige vorm. (In Nederland bijvoorbeeld de strijd om het doorzetten van het bezuinigingsplan Bestek 81, voor wie zich dat nog herinnert). Inmiddels zijn de politieke verhoudingen ook aan het verharden door het aanhoudende terrorisme dat in verschillende West-Europese landen bijdraagt aan het ontstaan van een sfeer van politieke crisis (zoals de Deutscher Herbst van 1977; de Molukse treinkaping bij De Punt in hetzelfde jaar).
In de meeste landen volgt de echte politieke omslag in neoliberale richting pas begin jaren tachtig. Te midden van groeiende onvrede en ernstige economische problemen, die door de tweede oliecrisis van 1979-1980 nog eens aanzienlijk zijn verergerd, komen in de jaren 1982-1983 in verschillende westerse landen – in navolging van Groot-Brittannië en de VS – rechtse of centrumrechtse regeringen aan de macht, die een veel hardere bezuinigingspolitiek gaan voeren, een begin maken met deregulering en privatisering, en een einde maken aan de herverdelingspolitiek van de voorafgaande jaren. [dit zijn vier regeringsleiders uit 1982; van links naar rechts: Ruud Lubbers, Helmut Kohl, Thatcher en Reagan] De gevolgen van de wending van begin jaren tachtig zijn heden ten dage onder meer zichtbaar in de tabellen van Piketty. Zij het niet overal in hetzelfde tempo beginnen de inkomens- en vermogensverschillen weer te stijgen.
Dames en heren, de jaren zeventig zijn vaak aangevoerd als bewijs voor de onvermijdelijke dwang die wordt uitgeoefend door economische ontwikkelingen. Dat gebeurt vooral door degenen die het decennium opvatten als een ‘Right Turn’, die door de crisis, of de globalisering, noodzakelijk was. Dat klopt niet. Gedurende de gehele jaren zeventig heerste nog een streven naar vermindering van sociaaleconomische verschillen (dat ook nog lang werd omgezet in beslissingen en beleid). Structurele economische omstandigheden kunnen dat streven meer zeer ten dele verklaren. Hoewel de groeicijfers niet zo slecht waren als soms wordt voorgesteld, waren de economische vooruitzichten vooral onduidelijk. Inkomens nivelleerden dus tot een recordlaagte in een periode van grote onzekerheid over toekomstige economische groei.
Hoe moeten we het streven naar nivellering en emancipatie dan wel verklaren? Politieke wilsvorming, idealisme, morele keuzes waren, lijkt me, van groot belang (overigens niet alleen aan de kant van de progressieve partijen en sociale bewegingen maar ook aan die van vele andere maatschappelijke instituties). Opvallend zijn de internationale parallellen. Die lijken te wijzen op een soort globale politiek-ideologische golfbeweging, die zo eind jaren zestig een aanvang nam en begin jaren tachtig eindigde. Er heerste gedurende die lange jaren zeventig een specifieke constellatie van internationale omstandigheden, die in vele delen van de wereld bijdroeg aan of mede aanzette tot pogingen om sociaaleconomische verschillen te verminderen. Het politiek activisme in vele westerse landen, de onzekerheid over de economische ontwikkelingen, de opmars van antiwesterse bewegingen, de tijdelijke verzwakking van de VS, en de detente die de tot dan gebruikelijke Koude-Oorlogsargumenten deed verzwakken. Een breed, en typisch, spectrum aan gebeurtenissen en ontwikkelingen stimuleerde vele westerse regeringen gedurende de jaren zeventig om de emancipatie van sociaaleconomische zwakke groepen te bevorderen. Niet zozeer dé economie, of dé economische ontwikkelingen.
De internationale parallellie is opvallend. Dat geldt overigens ook voor de conservatieve, neoliberale omslag, die in een reeks van westerse landen begin jaren tachtig plaatsvond. Ook toen heerste een specifieke combinatie van internationale omstandigheden (een spiegelbeeld welhaast van de omstandigheden van tien jaar eerder): inmiddels was de detente voorbij en was een nieuwe ronde van Koude Oorlog aangevangen; antiwesterse projecten in de Derde Wereld stagneerden; er kwamen ook steeds meer onaangename berichten binnen uit bijvoorbeeld Cambodja (het land van de ‘killing fields’); het oppositionele tij in verscheidene westerse landen begon te verlopen; de progressieve partijen raakten in een periode van onzekerheid en verdeeldheid. En met toenemende ambitie presenteerden de conservatieve en liberale partijen een alternatief van drastische bezuinigingen, van vrije-markt-dynamiek, en deregulering.
Opnieuw is het zeer de vraag of structurele, economische ontwikkelingen deze neoliberale wending kunnen verklaren. De Amerikaanse econoom Paul Krugman ontkent dat in ieder geval ten stelligste. Het aan de macht komen van Reagan was naar zijn mening geen ‘logisch’ gevolg van structurele veranderingen, maar de uitkomst van mobilisatie, machtsvorming en politieke strijd (in eerste instantie binnen de Republikeinse partij en later in de Amerikaanse maatschappij als geheel). Andere auteurs, zoals Bruce Schulman, onderschrijven dat oordeel. Ook de weer groeiende economische ongelijkheid in de VS was geen economische noodzakelijkheid naar Krugmans oordeel, maar het gevolg van een effectieve aanval op de positie en belangen van ‘organised labour’, ofwel de arbeidersbeweging.
Dames en heren, het leuke van het bestuderen van de politieke ontwikkelingen van midden-70s is dat het allemaal juist een heel andere kant uit leek te gaan dan begin jaren tachtig het geval zou blijken. Dat wordt in de historiografie soms weggemoffeld, omdat het niet past in mooie, glijdende analyses van het einde van de ‘gouden welvaartsjaren’, van crisis en groeiende malaise en een daaruit voortvloeiende neoliberale omslag.
Het is in dit verband goed op te merken – hoe banaal het ook klinkt – dat de toekomst altijd ongewis is; ook de toekomst in het verleden. Wie de huidige besluitvorming over de eurocrisis of over het Amerikaans-Europese vrijhandelsverdrag TTIP volgt, realiseert zich snel dat er geen logische antwoorden zijn, dat niet gemakkelijk kan worden vastgesteld wat economisch noodzakelijk is, dat we vaak in het duister tasten. Deze kwestie kwam ook aan de orde in het afscheidscollege van Gerd Junne in 2012, onder wiens leiding ik jarenlang aan de Universiteit van Amsterdam heb gewerkt. Hij concludeerde dat grote en invloedrijke voorspellingen over de toekomstige verhoudingen in de wereld achteraf zelden blijken te kloppen. En dat geldt zowel voor economische als politieke projecties. Het is een belangrijke observatie. Voor zover er in een bepaalde tijdvak duidelijke beelden van de toekomst bestaan, zijn ze achteraf bezien vaak onjuist. Dat is een goede reden om politieke wendingen niet bij voorbaat te beschouwen als een logisch, rationeel of noodzakelijk uitvloeisel van economische ontwikkelingen. Belangrijke besluiten, zoals de invoering van de euro, blijken achteraf vaak gebaseerd op misverstanden en onjuiste toekomstverwachtingen.
Waarom treden er steeds wendingen op in een andere richting dan we eerder veronderstelden? Mogelijk zijn we nog te dom om alles goed te begrijpen en voorspellen. Dat kan. Maar het is waarschijnlijker dat zich met enige regelmaat veranderingen voordoen, die niemand had kunnen voorzien. Toeval heeft wellicht soms een grote impact, niet alleen op specifieke gebeurtenissen maar ook op langere termijn-ontwikkelingen. De overwinning van Thatcher op het Conservatieve partijcongres van 1975 was volkomen onverwacht. Als Heath wat verstandiger had opgetreden, was de oud-premier naar veler oordeel partijleider gebleven. En wat was er gebeurd als de factie van Deng Tsjao Ping de partijstrijd in de Chinese Communistische Partij eind jaren zeventig niet had gewonnen? Het was een overwinning die volgens China-deskundige Arne Westad van toeval aan elkaar hing. Maar niettemin wordt de opkomst van Deng Tjao Ping vaak ingemonteerd in een vertoog over de onvermijdelijke consequenties van de globalisering.
Afgezien van toeval, zijn politieke ontwikkelingen bovendien deels het product van wilsvorming. Ook dat leidt tot onverwachte wendingen. Niet altijd en continu, maar op bepaalde momenten spelen politieke mobilisatie en activisme een niet te onderschatten rol; ook in de jaren zeventig: de strijd van de vakbeweging voor inkomensnivellering is een voorbeeld; de impact van de vrouwenbeweging; maar anderzijds ook de conservatieve onvrede, de opkomst bijvoorbeeld van de Amerikaanse Hard Right en de daar mede uit voortvloeiende verkiezingsoverwinning van Reagan in 1980.
Daarmee wil ik niet zeggen dat de kapitalistische economie een soort neutrale economische grondslag vormt, waarop een vrij politiek spel kan worden gespeeld. Zeker niet, het kapitalisme neigt, zoals ook door Piketty onderstreept, veelal naar groeiende ongelijkheid en machtsverschillen. Ook wil ik niet suggereren dat we in het verleden geen grote economische bewegingen en ontwikkelingen kunnen identificeren. Maar het zou onjuist zijn de politieke keuzes die regeringen, andere instituties, of sociale bewegingen onder bepaalde omstandigheden maken, op te vatten als een logisch gevolg of product van economische ontwikkelingen.
Dat is – zo wil ik ten slotte opmerken – een geruststellende gedachte. Wij zijn niet de gevangenen van economische bewegingswetten. De dingen kunnen onverwachts veranderen. Er is geen wetenschappelijk kapitalisme, zoals er (ondanks alle pretenties dienaangaande) ook geen wetenschappelijk socialisme is geweest. Historici doen er goed aan ook in retrospectief niet van dergelijke vooronderstellingen uit te gaan en bijvoorbeeld te concluderen dat bepaalde politieke wendingen in het verleden, bijvoorbeeld die in de jaren zeventig, ‘onvermijdelijk’ of ‘economisch noodzakelijk’ waren.