Dames en heren,
de organisatoren van deze feestelijke bijeenkomst hebben me gevraagd wat te zeggen over het onderwerp ‘Heldring en de Koude Oorlog’. Ik doe dat met veel plezier, zoals ik ook De eeuw van Heldring van Hugo Arlman met veel plezier heb gelezen. Het boek doornemend, vooral de delen vanaf de jaren zestig en over de befaamde column Dezer dagen, komen er voor iemand van mijn leeftijd veel herinneringen boven: de Praagse Lente, Vietnam, het kabinet-Den Uyl, de kruisraketten, de val van de Muur. Ik ben zelf overigens ook, zeg ik met gepaste trots, een keer onderwerp van een Dezer dagengeweest. Op 11 september 1990 wijdde Heldring zijn gehele column aan mijn proefschrift over de Nederlandse opstelling ten tijde van de zogeheten ‘dubbelcrisis’ van 1956 (Hongarije en Suez). In dat proefschrift plaatste ik kanttekeningen bij het gebruikelijke beeld dat Nederland tijdens de Koude Oorlog altijd een pro-Amerikaans beleid had gevoerd. Heldring gaf me in dezen, zij het op een wat neerbuigende wijze, gelijk. ‘Geen schoothond van Amerika’, zo luidde de titel van de betreffende Dezer dagen.
Deze kleine geschiedenis raakt, zoals U zult zien, ook het thema ‘Heldring en de Koude Oorlog’. Maar voordat ik daarop inga, wil ik eerst enkele opmerkingen maken over Heldrings benadering van de internationale betrekkingen, over zijn manier van kijken. Heldring dacht sterk, althans zegde te denken, in termen van macht, machtspolitiek en belangen, en van tegenover elkaar staande staten of naties. Staten en naties die hun identiteit wellicht zelfs aan de confrontatie met anderen ontlenen. ‘Collectiviteiten hebben andere collectiviteiten nodig om zich tegen af te zetten ten einde hun eigen identiteit en cohesie te behouden’, zo schreef Heldring eens.
Beoefenaren van de Leer der Internationale Betrekkingen zouden Heldring naar alle waarschijnlijkheid aanduiden als een ‘machtsrealist’. Ook Hugo Arlman duidt Heldring aan als een ‘Internationaal politiek realist’, en bedoelt daarmee waarschijnlijk hetzelfde.
Wat houdt dat machtsrealisme in? Staten, zo oordelen machtsrealisten, doen in grote lijnen allemaal hetzelfde: ze verdedigen hun belangen. Voor hun veiligheid zijn ze vooral op zichzelf aangewezen; er is immers geen internationale rechtsorde die die veiligheid kan garanderen. Staten zijn evenwel niet gedoemd constant oorlog te voeren. Met name door het sluiten van allianties kunnen ze bijdragen aan het ontstaan van een internationale machtsbalans, die voor langere tijd een zekere regionale of globale stabiliteit kan bewerkstelligen. Deze opvattingen zijn velen van U zonder twijfel allemaal bekend.
Het machtsrealisme volgend, komt buitenlands beleid dus neer, of het zou moeten neerkomen, op een optimale, rationele en effectieve verdediging van het nationaal of staatsbelang. Veiligheid staat daarbij voorop, maar natuurlijk zijn ook de bevordering handel en economie van belang, en de maximalisering van invloed om de voorgaande doelstellingen te realiseren.
Dat klinkt allemaal helder en overtuigend. Ook in het hedendaagse debat over de Nederlands buitenlandse politiek pleiten verschillende discussanten voor verdediging van het Nederlands belang als uitgangspunt van beleidsvorming. Toch is dit machtsrealistisch perspectief in de praktijk niet zo helder als het lijkt. Waarom?
Het machtsrealisme veronderstelt dat het nationaal of staatsbelang, en vooral de bevordering daarvan, in belangrijke mate worden bepaald door materiële omstandigheden: geografie, omvang van de staat, de aard van de economie, handel, militaire macht. Zo kan Nederland worden beschouwd als een handelsnatie, een kleine, vooral in haar latere geschiedenis, militair zwakke staat, maar een mogendheid met globale koloniale en handelsbelangen. Deze omstandigheden, zo heeft ook Heldring met enige regelmaat betoogd, verklaren haar ‘westwaartse blik’, haar oriëntatie op vrijhandel en militaire afzijdigheid, en haar legalistische neigingen: de zogenaamde ‘constanten’ waarover ook Heldring – in navolging van de Utrechtse historicus Boogman, heeft geschreven.
Nu lijken dergelijke oordelen hout te snijden, maar – dat wil ik hier benadrukken – alleen op de zeer lange termijn, en in zeer algemene termen. Ik noem twee problemen die het machtsrealisme, juist als het gaat om de beoordeling van concrete gebeurtenissen, korte-termijn ontwikkelingen, en beleidsbeslissingen vaak problematisch maken. Dus juist voor degene die commentaar wil leveren op de actualiteit, zoals Heldring.
Het eerste punt. Als we ons richten op meer concrete vraagstukken, blijkt het al snel zeer omstreden hoe we de machtsrealistische vertaalslag van materiële omstandigheden en belangen naar concreet beleid moeten maken. Laten we enkele hedendaagse problemen noemen. Waren de besluiten tot deelname aan militaire missies in Afghanistan en Irak uitdrukking van de verdediging van het Nederlands belang? Kon het betreffende beleid worden herleid tot de materiële kenmerken van de Nederlands staat.
En wat schrijft het Nederlands belang voor als het gaat om de huidige verhouding met de Verenigde Staten? Moet Nederland definitief afscheid nemen van zijn Atlantische oriëntatie, zich meer op Europa richten, of juist vasthouden aan de Atlantische samenwerking in de veronderstelling dat president Trump niet het eeuwige politieke leven heeft? En wat schrijft een machtsrealistische analyse voor als het gaat om de relaties met Rusland? Als we strikt zouden willen redeneren in termen van macht en belangen, zoals het machtsrealisme voorschrijft, is het niet eenvoudig dergelijke vragen te beantwoorden. Die belangen, en vooral de beleidsconsequenties, zijn bijna altijd onderwerp van controverse.
Een tweede probleem. Het machtsrealisme veronderstelt, zoals gezegd, een logische vertaling van materiële omstandigheden naar buitenlands beleid, via het centrale begrip nationaal dan wel staatsbelang. Maar ook de exacte bepaling van dat nationaal belang is in de praktijk (zowel voor historici die naar het verleden kijken als beleidsmakers die hedendaagse beslissingen moeten nemen) vaak problematisch. Wat is dit nationale belang precies? Daarbij moet vaak worden vastgesteld dat nationale belangen en de daarbij mogelijk horende ‘beleidsconstanten’, zoals die in de literatuur en discussies figureren, voor een deel, of belangrijk deel, uitdrukking zijn van zelfbeelden, van vaak welwillende beelden. Het nationaal belang van staten, zo zouden sommige theoretici zeggen, is een constructie, is het product van ideologie, van cultuur en identiteit. Zo is het niet ongebruikelijk Nederland voor te stellen als een handelsnatie, wier nationaal belang een streven naar vrijhandel voorschrijft. Maar klopt dat wel? Is dat niet al te fraai? Hoe zit het bijvoorbeeld met onze koloniale geschiedenis?
Er wordt door machtsrealisten, ook door Heldring, vaak een onderscheid gemaakt tussen belangen en idealen. Belangen, ofwel het nationaal belang, zouden de concrete en rationale basis van buitenlands beleid moeten zijn. Idealen, en idealistisch beleid, zijn daarentegen uitingen van vaak irrationele wilsvorming. Naar mijn mening is een dergelijk onderscheid misleidend: ook belangen, althans de heersende opvattingen over het nationaal belang, worden bepaald door beelden, en zijn, zoals gezegd, constructies. Heldring concludeerde dat, zoals we zullen zien, zelf ook met enige regelmaat.
Het machtsrealisme faalt dus, vooral als het gaat om de verklaring van concrete gebeurtenissen, concrete beslissingen, op het terrein van de internationale betrekkingen. Of het leidt tot algemeenheden. Materiële omstandigheden, en alleen al geografie, zijn zonder twijfel onmisbaar om het buitenlands beleid van staten te begrijpen, maar ze vormen in de eerste plaats een breed kader van randvoorwaarden.
Dat wil niet zeggen dat het machtsrealisme niet van belang is. Maar het is vooral een perspectief, een conservatieve, sceptische en kritische wijze van kijken naar de internationale betrekkingen. En die sceptische en kritische blik is nuttig, richt zich tegen misleidende ideologieën, tegen moralisme, emoties, zelfoverschatting. En ook tegen emotionele en overspannen vijandbeelden. Heldring was vaak goed in dergelijke sceptische kritiek. Maar hij kon zich soms ook door politieke emoties laten meeslepen. Als de Atlantische eenheid leek te worden bedreigd bijvoorbeeld; of, zoals Hugo Arlman opmerkt, inzake Israël.
Heldring beschouwde de Koude Oorlog – vanuit een sceptische machtsrealistische blik – vooral als een strijd tussen twee (of meerdere) grote mogendheden, niet zozeer als een confrontatie tussen twee ideologieën of iets van dien aard. Zowel de Verenigde Staten als de Sovjet-Unie werden in de eerste plaats voortgedreven door het streven hun nationale belangen te verdedigen. Rusland hield zich dus net als Amerika bezig met machtspolitiek. Ook had Heldring vaak aandacht voor de meningsverschillen en tegenstellingen binnen het Sovjetblok. Immers ook de Warschaupact-landen, Moskous satellietstaten zoals ze eertijds wel werden genoemd, verdedigden hun nationale belangen, en die kwamen niet altijd noodzakelijkerwijs overeen met die van de Sovjet-Unie.
Heldring oordeelde dus vaak zakelijk over de rol van de Sovjet-Unie. Hij wees overspannen of ‘theologisch’ anticommunisme van de hand. Heldring beschouwde de militaire macht van de Sovjet-Unie niettemin als een ernstige dreiging. Daar kan geen twijfel over bestaan. Die dreiging was zo ernstig dat deze uitgangspunt en primair doel van het Nederlandse buitenlands en defensiebeleid diende te zijn. Gezien de politieke verdeeldheid in Europa, was er maar een westerse mogendheid die de Nederlandse veiligheid zou kunnen garanderen: de Verenigde Staten. Nederland diende er daarom alles aan te doen de Verenigde Staten aan Europa te blijven binden. De Amerikaanse militaire garanties vormden immers de basis van het bestaan van een vrij en democratisch West-Europa.
Heldring reageerde vanuit deze overtuiging vaak verbeten op opvattingen en ontwikkelingen die de Amerikaans-Europese alliantie dreigden te verzwakken. Dat was bijvoorbeeld het geval in de vroege jaren tachtig, de jaren van de kruisrakettenkwestie. De Sovjet-Unie was nog nooit zo sterk geweest, zo waarschuwde Heldring in die dagen. Wat weerhield Moskou ervan, zonder concrete Amerikaanse militaire garanties, om ‘in Europa ook naar het Westen uit te breiden’? Europa had tegenover deze dreiging de keus tussen twee opties: Amerika of Afghanistan; Afghanistan dus het resultaat van een afwijzing van de kruisraketten. En dat was toch wel erg overdreven.
De NAVO en Amerikaanse bereidheid West-Europa te verdedigen waren voor Heldring ook belangrijker dan de Europese integratie. Beide doelen konden tegelijkertijd worden gerealiseerd, zo voerde hij aan, maar bij een conflict tussen de twee, moest de Atlantische samenwerking altijd voorrang krijgen. Ook dit oordeel zou hij in vele varianten herhalen. Hij had het dus niet zo op politieke verdieping van de Europese integratie. Die zou de eenheid binnen de NAVO immers kunnen ondermijnen. Het was een typisch voorbeeld van machtsrealistisch denken. Veiligheid is in machtsrealistische ogen in de eerste plaats militaire zaak. Economische belangen dienen aan de veiligheidspolitiek ondergeschikt te worden gemaakt. Heldring had niet zoveel belangstelling voor economische vraagstukken; hij had er wellicht ook weinig kaas van gegeten, zo concludeert Hugo Arlman in zijn boek.
Toch week Heldring vaak af van de machtsrealistische leerstellingen, niet in de laatste plaats ter verklaring van opvattingen en ontwikkelingen waarmee hij het oneens was. Dan was buitenlands beleid vaak gebaseerd op ideologie, of op zelfoverschatting en misverstanden.
Zo oordeelde hij eind jaren vijftig en begin jaren zestig kritisch over de Nederlandse politiek inzake Nieuw-Guinea, het laatste restant koloniaal bezit in Oost-Azië dat Nederland tot eind 1962 in handen had. Dat beleid was gebaseerd op Nederlandse zelfoverschatting, schreef Heldring, op een provinciale en moralistische kijk op de wereld. Zoals ook de Nederlandse politiek tegenover de Indonesische onafhankelijkheidsstreven te wijten was geweest aan conservatisme en moralisme.
Ook Heldrings beoordeling van het Europese krachtenveld tijdens de Koude Oorlog was vaak meer gebaseerd op politiek-culturele beelden dan op macht en belangen. Zo meende hij dat Duitsland nooit tot het Westen had behoord, en daarom werd gekenmerkt door een ‘minderwaardigheidsgevoel’, dat het de gehele moderne tijd had proberen te compenseren. Hij vreesde – mede vanuit deze veronderstellingen – soms voor een West-Duitse wending naar het oosten. De Duitsers neigden er bovendien vaak naar voorrang te geven aan ‘het ideale boven het praktische’. Frankrijk was vooral na afloop van de Tweede Wereldoorlog vernederd. De politiek van de Gaulle was een poging deze vernederingen te compenseren. De politieke-culturele verschillen binnen West-Europa maakten naar zijn mening een verenigd Europa onmogelijk. Dergelijke oordelen waren geen product van een koele, sceptische machtsrealistische blik, maar veeleer van een meer pessimistische en of zelfs duistere visie over de historische lotsbestemming van de Europese naties.
En dergelijke oordelen betroffen niet alleen Europa. Zo werden de Verenigde Staten, zo merkte Heldring eens op, gekenmerkt door een expansionistische zendingsdrang de wereld om te vormen naar Amerikaans model.
Heldring richtte zijn realistische pijlen vooral graag op vermeend moralisme en idealisme in eigen land. Zoals tijdens de jaren zeventig, en vooral tijdens het kabinet-Den Uyl. ‘De internationaal-politiek ‘realist’ Heldring verborg zijn ergernis niet over het ‘moralisme’ dat vooral in de jaren zeventig welig tierde in de Nederlandse politiek’, schrijft Hugo Arlman.
Het merkwaardige is hier dat een consequent machtsrealistisch perspectief had kunnen duidelijk maken dat Heldrings ergernis misplaatst was en dat de marges voor verandering juist op buitenlands-politiek terrein smal waren, ook voor een PvdA-minister van Buitenlandse Zaken. En dat bleek ook snel. Het is wat dat betreft interessant om de grote crises binnen de NAVO van 1956 (de Suezkwestie) en 1973 (de Oktober-oorlog/oliecrisis) te vergelijken. Van der Stoel stelde zich in 1973 aanzienlijk ‘Atlantischer’ op dan zijn voorganger Luns in 1956. En Van der Stoels nieuwe nadruk op mensenrechten zou al snel een effectief politiek wapen tegenover de Sovjet-Unie blijken te zijn.
Er is dus een zekere ambiguïteit in Heldrings opvattingen waarneembaar. Heldring pretendeerde, vooral als het over de Koude Oorlog ging, vaak te denken in termen van macht en belangen. Dat leidde soms tot zakelijke en zelfs relativerende oordelen, die ingingen tegen het – zoals hij dat noemde – ‘theologisch’ anticommunisme. Maar het beleid van vele westerse staten en regeringen werd, zo oordeelde Heldring ook vaak – zeker als hij het niet met dat beleid eens was – ingegeven door geheel andere motieven: door beelden over het verleden en door nationale karaktertrekken, zoals minderwaardigheidsgevoel (in het geval van Duitsland en Frankrijk), door zendingsdrang (in het geval van de Verenigde Staten), zelfoverschatting (in het geval van Nederland). Buitenlands beleid was in Heldrings ogen dus vaak gebaseerd op geheel andere motieven en intenties dan macht en belang. De enige mogendheid van betekenis die in Heldrings commentaren wellicht geheel volgens de beginselen van het machtsrealisme handelde was – merkwaardig genoeg –de Sovjet-Unie. Gelukkig maar, het zou erg vervelend zijn geweest als Moskou niet ontvankelijk was geweest voor de boodschap die uitging van de door Heldring altijd bepleite gemeenschappelijke westerse militaire vastberadenheid. Verblinde zeloten zouden daarvoor minder gevoelig zijn geweest.